Het is drie uur 's middags, achter me staat een radio keihard te bleren, en ik kijk in de ogen van het meest hulpeloze wezentje dat ik ooit heb gezien. Elf maanden oud, nog geen anderhalve kilo, beentjes zo dun als mijn vingers, en zijn blik is zo smekend dat ik op m'n tong moet bijten om de tranen te bedwingen.
Twee en halve maand geleden gevonden langs de kant van de weg, kind van een alcohol- en drugsverslaafde moeder, HIV-positief, besmet met TBC en met geen enkel orgaan dat nog fatsoenlijk werkt. Binnengebracht bij Bobbi Bear, in en uit het ziekenhuis, en nu toevertrouwd aan de zorg van Mother of Peace. Gisteren gaven de doktoren hem nog drie dagen, hooguit.
Het schiet door m'n hoofd dat ik kijk naar een wezentje dat een jochie, een klein mannetje, een puber, een volwassen man had kunnen worden. Had moeten worden. In plaats daarvan ligt 'ie nu hier en staan zijn laatste uren vooral in het teken van pijn - alles in zijn gizwarte ogen en vertrokken gezichtje straalt het uit.
Ik vraag me af of hij wel te redden was als hij nu, op dit moment, niet in Lower Illovo lag, maar in Nijmegen, Amsterdam, Utrecht, anywhere? Ja, misschien wel, is het antwoord. Een maand geleden waarschijnlijk wel, zelfs. Maar hier, nu, nee. Niks misdaan, nergens benul van, gewoon de domme pech om hier en nu geboren te worden. Wat onbegrijpelijk oneerlijk.