"Dit is toch de hel op aarde?", zegt O., die naast me loopt. Ik mompel wat onverstaanbaars en houd mijn blik strak op de grond gericht. Verdriet en woede voeren hun strijd in mijn hoofd, terwijl ikzelf hard mijn best doe m'n gezicht in de plooi te houden. De hel ja, dat kun je wel zeggen.
Uganda, Masaka, een klein dorpje op een half uur rijden. We komen net een hutje uitgelopen. Twaalf, vijftien vierkante meter? Er was zo weinig licht dat het moeilijk te schatten is. De vloer is van aangestampte aarde, een lappendeken van gaten en hobbels. Met moeite overwin ik mijn weerstand, zet een stap over de drempel en trotseer de bedompte sfeer van het hutje.
Het tafereel binnen grift zich langzaam in mijn geheugen; ik kan het nu, twee weken later, zonder moeite in detail voor ogen halen. Rechts van de deur, een matras, een smerige deken, met daaronder iets dat op een mens lijkt. Links een vrouw, een klein kind gekleed in shirt vol gaten en verder niets op haar arm. Ze kijkt ons aan met een uitdrukkingsloos gezicht waar het gebrek aan wilskracht en energie vanaf straalt.
En even verderop de laatste aanwezige. Een onmogelijk oude vrouw. Ze ligt op een stapel doeken, maar richt zich op als we binnenkomen. De deken glijdt van haar af, en een gerimpelde borst valt bloot. Ik wil wegkijken, respect tonen, al lijkt het haar niet te deren. Maar haar gezicht maakt dit onmogelijk.
Niet een gerimpeld gezicht, nee, een gezicht van rimpels. Een tandeloze mond, haar lippen naar binnen gekeerd en continu in beweging. Ik weet niet of ze iets zegt, maar verstaan kan ik het toch niet. Bovendien, haar ogen vertellen verhaal genoeg. Diep in haar gezicht, bijna zwart zo donker, staren ze me aan. Het verschil in hoogte - zij op de grond, ik rechtop - versterken de indruk dat ze smeekt om iets. Maar wat? Een gesprek? Geld, of eten? Een nieuw begin, een einde? Ik weet het niet, of wil het niet weten. Ik buig m'n hoofd, schud zachtjes haar broze hand en draai me om. Later volgt de discussie.
Het hoopje mens, naast de deur, blijkt een jongen van veertien. Een maand geleden viel hij uit een boom en sindsdien ligt hij daar, half verlamd. Geld voor een dokter is er niet, vervoer naar de gratis kliniek ook niet. Een hoopje mens dat ons met tranen in zijn ogen aanstaart, niet in staat om te bewegen. Kunnen we iets doen? Ja natuurlijk. Twintig euro en de eerste stap is er: een diagnose, de wetenschap wat er is. Moeten we iets doen? Ja natuurlijk. Zoiets kan en mag je niet laten gebeuren.
Maar doen we het zo wel goed? Mijn door regels, onderzoek en ervaring geïnfecteerde brein werpt nog tegen dat het geen oplossing is. Dat er honderden, nee duizenden van dit soort hutjes zijn. Dat we beter de organisaties die hier helpen kunnen versterken. Maar het gevecht met mezelf en mijn reisgenoten heb ik al lang verloren. Het hoopje mens is vele malen sterker dan al die rapporten bij elkaar.
Het geld wisselt van hand, maandag kan ie naar de dokter. En wij beloven het stemmetje in ons hoofd dat we ook de organisaties zullen helpen.